donderdag 21 december 2017
Bezwaar beschikking periode 4 Fosfaatreductieplan
Inmiddels loopt 2017 naar zijn einde en daarmee is ook het einde van het Fosfaatreductieplan in zicht. Uiteraard zal de afhandeling van de laatste periode, de controles of aan de voorwaarden is voldaan en de afhandeling van bezwaren, doorlopen in het nieuwe jaar.
Voor velen lijkt de uitspraak van het hoger beroep op 31 oktober een definitieve beslissing, die inhoud dat er voor melkveehouders geen mogelijkheden zijn om tegen het fosfaatreductieplan en met name de uitwerking daarvan op het (individuele) bedrijf, bezwaar aan te tekenen.
De DDB heeft advies ingewonnen bij haar juristen over hoe om te gaan met de uitspraak. Concrete vragen hierbij waren:
Heeft verder bezwaar maken nog zin (periode 4 en 5)?
Hoe om te gaan met de afwijzing van de reeds ingediende bezwaren (periode 1 tot en met 3)
Samengevat is het advies van de juristen om nog steeds bezwaar te blijven maken met de argumenten in de standaard bezwaarbrieven. In de kort geding procedure is de Minister (de overheid) weliswaar voorlopig in het gelijk gesteld, maar een bodemprocedure is de weg om bezwaar tegen het opleggen van de geldsommen en het Fosfaatreductieplan, te voeren.
Mocht door het voeren van een bodemprocedure blijken dat de regeling (deels) onverbindend is of de besluiten voortvloeiend uit de regeling niet genomen hadden mogen worden, er op dat moment een mogelijkheid ontstaat om de overheid aansprakelijk te stellen voor de schade, mits u dus tegen de beschikkingen bezwaar heeft aangetekend.
Om bezwaar te kunnen maken tegen periode 4, is hier een link naar de standaard brief (te downloaden tot 28 december 2017). Voor de meesten van u is de dagtekening van de beschikking 25 november en dient er voor 6 januari 2018bezwaar te worden ingediend.
Hieronder het advies van de juristen.
Mijn advies aan alle cliënten en al jullie leden is om de bezwaarprocedures met betrekking tot het Fosfaatreductieplan onverkort voort te zetten. Om verschillende redenen haalt het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 31 oktober 2017 daar naar mijn overtuiging geen streep door.
In algemene zin geldt uiteraard dat de bewuste procedure een kortgedingprocedure is, die naar zijn aard een ordemaatregel is en te allen tijde door een bodemprocedure achterhaald c.q. overruled kan worden. In casu is de bodemprocedure de bestuursrechtelijke procedure tegen de geldsombeschikkingen, die derhalve nog volledig gevoerd kunnen en moeten worden. In zoverre overruled een beslissing in het kader van die geldsombeschikkingen de uitspraak in kort geding en derhalve ook het arrest van het gerechtshof van 31 oktober 2017.
Daarnaast zijn er de volgende argumenten.
In de eerste plaats heeft de voorzieningenrechter van het CBB in zijn mondelinge uitspraak van 28 juni 2017 aangegeven dat in de bezwaarschriftenprocedure tegen de geldsombeschikkingen de 1 EP-toets aan de orde kan komen.
In de tweede plaats heeft de Minister van L&V in haar brief aan de Tweede Kamer van 10 november 2017 zélf aangegeven dat het arrest van het gerechtshof niet betekent dat voor individuele bedrijven geen sprake meer zou kunnen zijn van een individuele en disproportionele last en dat artikel 1 EP dus nog altijd aan de orde kan zijn.
In de derde plaats heeft het verleden vergelijkbare situaties opgeleverd, bijvoorbeeld de procedures met betrekking tot de Regeling Fokverbod 1997: aanvankelijk is in civielrechtelijk kort geding de minister destijds in het gelijk gesteld en aangegeven dat de regeling niet in strijd was met de formeel wettelijke basis, maar nadien heeft het CBB anders besloten en is alsnog geoordeeld dat de Regeling Fokverbod niet op de wet in formele zin gebaseerd kon worden. Vervolgens moest de minister alle schade voortvloeiende uit de bewuste regeling vergoeden aan alle varkensbedrijven.
Procedureel gezien is er derhalve nog alle aanleiding om in de bodemprocedures, dat wil zeggen in bezwaar en beroep tegen de geldsombeschikkingen, te ageren tot aan het CBB toe.
Inhoudelijk bezien zijn er ook voldoende argumenten aanwezig.
Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, kan de volledige 1 EP-toets nog aan de orde komen, zoals ook de minister aangeeft. Ook uit het arrest van het gerechtshof van 31 oktober 2017 volgt niet dat de bewuste bedrijven niet voldoen aan de eis van een individuele en buitensporige last: het gerechtshof heeft “slechts” uitgemaakt dat de aangeleverde stukken naar haar oordeel onvoldoende waren. Daargelaten dus de discussie of dat wel of niet het geval is, heeft het Hof dus niet uitgemaakt dat artikel 1 EP in die gevallen niet geschonden zou zijn. Ook voor die bedrijven ligt de toets derhalve nog volledig open.
Daarnaast zijn er verschillende andere argumenten om in het kader van de Regeling Fosfaatreductieplan een bezwaar in beroep te ageren, zoals de eerder aangegeven klachten met betrekking tot het naar ons idee niet aanwezig zijn van een verrekening mogelijkheid, de discussie over het mandaat, het feit dat de invorderingstermijn van artikel 8 lid 1 van de regeling van twee maanden in veel gevallen ruimschoots is verstreken. Deze argumenten kunnen volgens mij voor alle vijf de perioden nog aangehaald worden, dus zowel periode 1 t/m 3 daterend van vóór het arrest en ook de perioden 4 en 5 daterend van ná het arrest.
De argumenten blijven dezelfde, omdat het arrest zoals hiervoor is gezegd in feite “slechts” een ordemaatregel is.
Dat RvO de bezwaren nu afwijst op basis van de uitspraak van 31 oktober 2017, doet daar in zoverre niet aan af. Het arrest kan in de bodemprocedure achterhaald worden, het arrest geeft niet aan dat 1 EP uitdrukkelijk niet aan de orde zou zijn en tenslotte zijn er andere belangrijke juridische argumenten. In dat verband dient ook artikel 13 Landbouwwet genoemd te worden, het welk uiteraard ook altijd door een bodemrechter als een gegronde grief gekwalificeerd kan worden.
De slotconclusie luidt derhalve dat er nog alle reden is om bezwaar te blijven maken en dat alle gronden daarbij nog altijd in stelling gebracht kunnen worden.
Met betrekking de grief aangaande 1 EP is het de vraag of hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot het volledig in kaart brengen van de financiële positie van bedrijven juist is. Ik waag dat te betwijfelen, maar de jurisprudentie op dit onderdeel is niet helder. Ons advies is echter wel voor bedrijven om dit wel zoveel mogelijk in kaart te brengen. Aangegeven zal moeten worden dat men door de Regeling Fosfaatreductieplan onevenredig getroffen wordt. Als er om wat voor reden dan ook geen beroep op 1 EP wordt gedaan, blijven uiteraard de overige grieven volledig overeind.
Ik ga er van uit dat ik met het voorgaande duidelijk heb uiteengezet waarom het arrest van 31 oktober 2017 in feite weinig afdoet aan het belang om bezwaar te blijven maken, ook omdat in geval op enig moment de conclusie zou zijn dat de regelingen inderdaad onverbindend is of dat die besluiten niet genomen hadden mogen worden er een grondslag ontstaat om de Staat aan de spreken voor schadevergoeding.