vrijdag 19 september 2014
Reactie DDB op artikel Holman in Nieuwe Oogst
Enige weken geleden verscheen in Nieuwe Oogst een tekst van Harm Holman met kritiek op de DDB kostprijsstudie. Nieuwe Oogst heeft het commentaar van Harm Holman paginagroot als analyse gepubliceerd en niet als een lezersbijdrage – terwijl Holman journalist noch deskundige is - en daarmee veel gewicht aan zijn kritiek gehangen, terwijl zijn weergave van zowel de EDF analyse als het DDB kostprijsrapport, verre van analytisch of wetenschappelijk verantwoord was. In overleg met de opstellers van de wetenschappelijke kostenstudie voor de DDB, dr. K. Jürgens en dr. O. Poppinga, heeft de DDB een reactie op het artikel verstuurd aan Nieuwe Oogst, met het verzoek hoor en wederhoor toe te passen. Nieuwe Oogst heeft schriftelijk geweigerd deze reactie af te drukken: slechts op de opiniepagina zou een kleine reactie geplaatst kunnen worden. De DDB betreurt dit zeer: Nieuwe Oogst heeft een niet-deskundige een paginagroot podium geboden en zou vanuit journalistiek oogpunt geïnteresseerd moeten zijn in het vollediger en onbevooroordeeld informeren van haar lezers. Met deze opstelling onthoudt Nieuwe Oogst haar lezers van informatie over de betekenis van de DDB kostenstudie én van de betekenis, die de opstellers van de European Dairy Farmers zelf aan hun analyses geven. Onderstaand ontvangt u daarom het volledige commentaar van de DDB op het artikel van Harm Holman in Nieuwe Oogst van 23 augustus jl., dat door Nieuwe Oogst werd geweigerd.
Kostprijsstudie DDB presenteert werkelijke kostenverhoudingen
Blijkbaar is het bijzonder lastig een wetenschappelijk rapport goed te doorgronden, getuige het commentaar van Harm Holman dat op 23 augustus jl. onder de noemer ‘analyse’ in Nieuwe Oogst verscheen met de titel “Kostprijs DDB vertekent” . Holman verwijst naar resultaten van de eigen productiekostenanalyse van de European Dairy Farmers (EDF). En maakt daarbij een paar forse, wetenschappelijk onverantwoorde, uitglijders. Die met het goed lezen van het DDB-rapport en enige basiskennis van wetenschappelijke berekeningsmethodes te voorkomen waren geweest.
Voor de DDB studie naar de melkproductiekosten in Nederland werden de productiekosten op basis van de officieel erkende Europese boekhoudkundige cijfers voor landbouwbedrijven gebruikt, het Farm Accountancy Data Network - FADN. De wetenschappelijke kerncijfers voor de Nederlandse melkveebedrijven zijn rechtstreeks te herleiden naar het testbedrijven netwerk van het LEI.
De kostprijsstudie van de DDB heeft een productiekostenanalyse opgeleverd die representatief is voor in totaal 17.250 melkveebedrijven in Nederland. In de eindresultaten werden drie representatieve bedrijfsgrootteklassen (melkveebedrijven met gemiddeld 23, 78 en 220 melkkoeien) opgenomen. De middelgrote bedrijven, 15.000 in totaal, vertegenwoordigen het grootste melkvolume en zijn het meest representatief binnen het onderzoek.
Het FADN is momenteel in de EU het enige beschikbare en erkende databestand, dat representatief verkregen winst- en verliesberekeningen van melkveebedrijven ter beschikking stelt en een gekwalificeerd vergelijk tussen bedrijfsgrootteklassen in de Europese lidstaten mogelijk maakt. Bij het uitkiezen van bedrijven, volgt de FADN het grondbeginsel van de representativiteit en weerspiegelt via een gestratificeerde steekproef de verscheidenheid van de werkelijke regionale en economische omstandigheden van de melkproductie.
Een groot verschil met de analyse van de EDF. Deze baseert zich op weinig deelnemende bedrijven die vaak tot de grotere behoren en niet voldoen aan de voorwaarden van een wetenschappelijk verantwoorde steekproef. Het wetenschappelijke team van de EDF (Von Thünen Instituut van het Duitse landbouwministerie) wijst er daarom in zijn persberichten altijd duidelijk op, dat de productiekosten zelfs tussen de EDF-ledenbedrijven maar zeer beperkt vergelijkbaar zijn, ook al omdat de gebruikte boekhoudkundige gegevens niet wetenschappelijk geselecteerd, of voor wat betreft het boekhoudkundige jaar, volledig geharmoniseerd zijn. Daarnaast zijn de economische gegevens niet systematisch gewogen voor een kwalitatieve vergelijking. De gegevens hebben daarom slechts het niveau van individuele analyses.
De EDF bedrijven (300 leden waarvan volgens de EDF-site maximaal 30% niet-melkveehouders mogen zijn) zijn verdeeld over 19 Europese landen. Omdat de EDF rapporten of gebruikte methodes niet inzichtelijk zijn voor buitenstaanders (ook niet bij navraag), is het o.a. niet mogelijk vast te stellen hoeveel deelnemende bedrijven er in Nederland worden vertegenwoordigd.
En hoewel Holman zich in zijn commentaar uitsluitend baseert op de data en eindresultaten van de EDF analyses, spreekt hij tegelijkertijd ook over de “beste 25% van de melkveebedrijven van Europa, die bij een melkprijs van 33 cent nog prima verdienen”. Wie vertekent er nu een beeld? 25% van de EDF bedrijven zijn nooit meer dan 75 melkveebedrijven in heel Europa!
Holman en de EDF volgen hiermee de methode om melkveebedrijven onder te verdelen in de 25% beste, gemiddelde en slechtste. Deze methode laat echter objectief bestaande structurele verschillen die de winstgevendheid van melkveebedrijven onder uiteenlopende regionale omstandigheden beïnvloeden onafhankelijk van de persoonlijke prestatie van de melkveehouder, volledig buiten beschouwing.
De in de DDB productiekostenanalyse voor 2013 geraamde melkproductiekosten van 44,52 eurocent per kilo melk in Nederland , bestaan voor 37,16 ct per kg uit contante (betaalde) kosten. Daarvan zijn 10,75 ct per kg melk alleen al de kosten voor afschrijvingen en rente (overigens; lang niet alle posten mag je over 25 jaar aflossen), de overige 27 ct per kg melk zijn na aftrek van de inkomsten van vee ( 4,08 ct per kg melk) terug te voeren op kosten voor productiemiddelen als aangekocht voer, zaaigoed, gewasbeschermingsmiddelen, mest, energie, onderhoud voor gebouwen en machines, etc. De hogere melkproductiekosten in Nederland in vergelijking met Noord-Duitse regio’s zijn voornamelijk te herleiden naar hoge kosten voor de rente en afschrijvingen maar ook op de veel lagere toeslagen (-1,8 ct per kg melk). Een systematisch onderzoek van de schuldenlast van de Nederlandse bedrijven op basis van de FADN cijfers, is nog niet gestart. In Duitsland wijst het onderzoek echter uit, dat het vooral de grotere melkveebedrijven zijn die een steeds hogere schuldenlast per kilogram melk krijgen.
Holman’s voorbeeld (niet onderbouwd en zonder enige bronvermelding) van een Engelse melkveehouder die zonder schuld vier miljoen liter melkt, is een voorbeeld van een ‘outlyer’(uitschieter) : een bedrijf dat zo uitzonderlijk presteert dat hij een steekproef onbetrouwbaar en niet representatief maakt. Daarmee kiest Holman voor een onwetenschappelijke benadering van de omstandigheden waarmee hij probeert een beeld te creëren.
Samen met de raming van het inkomensaandeel van 10,69 ct per kg, betreffen de totale productiekosten momenteel 47,85 ct per kg melk. Bij de berekening van de arbeidsvergoeding voor de zelfstandige melkveehouder werd een onafhankelijke ramingmethode gehanteerd die zich baseert op de wettelijk geregistreerde mededingingsregels van de EU. Daarnaast is voor Nederland door een onafhankelijke werkgeversorganisatie berekend wat er voor de functies en verantwoordelijkheden van een melkveehouder in de markt, de BV Nederland, wordt betaald per uur, die weer per kilo werden omgerekend.
De aan de Nederlandse melkveebedrijven uitbetaalde toeslagen van rond de 3,33 ct per kg melk worden in ons concept als inkomsten geregistreerd en van de totale productiekosten van 47,85 cent afgetrokken. Bij een gemiddelde melkprijs van 37,40 ct per kg melk (Bron LEI 2014, bij 3,7 % vet) volgt daaruit met 44,52 cent productiekosten voor het jaar 2013, een onderdekking van 16 procent.
Tot slot: verbijsterend is bovendien dat volgens de persmededeling van de EDF - waar Holman zich op baseert - de melkproductiekosten voor de EDF leden in de afgelopen evaluatieperiode niet gedekt werden: zij kwamen op een kostprijs per kg ECM(vet en eiwitgecorrigeerde prijs; gehanteerde gehaltes EDF niet inzichtelijk) van gemiddeld 49,3 cent.